1. Algemene opmerkingen.

1.1 Is het nu enigszins mogelijk om deze "vondsten" te begrijpen als we uitgaan van de bijbelse Openbaring?  Ope3nbaring die nooit in tegenspraak kan zijn met wat wij ontdekken!

We moeten binnen de natuurwetenschap deze ontdekkingen in samenhang met de geologie (natuurwetenschap + historische wetenschap) beschrijven en onderzoeken!

 Na de schepping van de aarde en al de daarop levende wezens in de lucht, in het water, in de grond en op de grond was de aarde een vredig landschap met een goede laag vruchtbare grond. Daardoor was bomen- en plantengroei mogelijk evenals al het leven in de grond. God schiep mensen, planten en dieren in 'volwassen' toestand. God kon praten met Adam. De dieren vertoonden natuurlijk gedrag zodat Adam ze namen kon geven die bij dat gedrag pasten ("olifant", "rat", "muis", "mol", "leeuw", "karekiet", "koe", "paard" enz. enz.) De bomen en planten droegen vruchten en leverden zaden. De vruchtbare grond was niet na een langdurig proces van erosie en sedimentatie gevormd.

Er stroomden rivieren die ontsprongen uit bronnen (vier uit één bron in het paradijs) of neerdaalden vanuit de heuvels en bergen. De bergen zullen niet gigantisch hoog geweest zijn want het wereldwijde zondvloedwater bedekte ook de hoogste bergen.

In het begin van de aardgeschiedenis regende het niet. Een damp die opsteeg uit de vochtige aardboden was voldoende. Hoe lang die periode geduurd heeft weten we niet.

We weten alleen dat de aardatmosfeer na de zondvloed ingrijpend veranderd is. 

Er was daarna gevaar van dodelijke straling door de zon en heftige buien waardoor de regenboog ontstond als teken van Gods trouw. Gods trouw ondanks soms bedreigende en vernietigende natuurverschijnselen! 

 

1.2. De ouderdomsbepalingen van aardlagen binnen de geologie laat ik helemaal weg. Ik maak er gebruik van om de plaats van fossielen in "tijd" en ruimte te verduidelijken. Er zijn oeverloze discussies mogelijk over de (on)betrouwbaarheid van de ouderdomsbepalingen.

Deze bepalingen gaan uit van verschillende isotopen van een element. De halveringstijd  is de tijd die nodig is om de helft van het 'moederelement' om te zetten in het 'dochterelement'. Dit blijkt een natuurconstante te zijn die onafhankelijk is van temperatuur, druk, magnetische en elektrische velden en van de chemische samenstelling van de omgeving.

Belangrijkste aanname is dat er tijdens de vorming van de aardlaag alleen het moederelement is opgenomen en het dochterelement is buitengesloten. Verhitting kan het dochterelement verdrijven. Dit kan betekenen dat de 'klok' terug loopt naar "nul".

Onzekerheden zijn dus vooral: hoe was de "beginsituatie" en hoe constant is de "halveringstijd".

De drie belangrijkste methoden:  1. uranium-235 vervallen tot lood-207

                                                           2. kalium-40 vervallen tot argon-40

                                                           3. rubidium-87 vervallen tot strontium-87.

Voor oude gesteenten wordt de eerste methode veel toegepast. 

Je ontdoen van het knellende pantser van de tijdbepalingen van de aardlagentheorie kan een betrouwbare geologische wetenschap bevrijden van een 'dictatuur' die de vooruitgang van die wetenschap remt.

 

1.3. Natuurlijk heeft de wereldwijde vloed tijdens het leven van Noach invloed gehad op ontstaan van sedimentlagen en tienduizenden fossielen die in die lagen gevonden werden. Maar het is niet verstandig om daaromheen allerlei gewelddadige gebeurtenissen te verzinnen die de hele aardlagenwerkelijkheid grondig op z'n kop zouden hebben gezet. Denk daarbij aan vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, gebergtevorming, continentverschuiving, stortvloeden, ijstijden, tsunami's etc. die plaats grepen voor of na de zondvloedperiode.

Van alles is er bedacht door de creationisten om bewijzen voor de 'bijbelse geschiedenis' bijeen te garen.

Het is interessant om kennis te nemen van hun gegevens, voorzover betrouwbaar. Hun "verhalen" kunnen helpen bij het doen ontstaan van een alternatieve geologie.

 

1.4. Andere bijbelse gebeurtenissen zijn gebruikt om geologische verschijnselen te verklaren. Ik denk daarbij aan: 

- de vloek over de aarde na de zondeval toen Adam en Eva werden verdreven uit het paradijs,

- het stilstaan van zon en maan tijdens de veldslag van Jozua tegen de koningen van Kanaän  

- het teruggaan van de schaduw van de zon tijdens koning Hizkia van Jeruzalem.  

Allemaal ijdele pogingen omdat we geen enkele zekerheid hebben van de gevolgen voor de aardbol tijdens die wonderbare gebeurtenissen. We weten eenvoudigweg niet hoe de Here God zulk ingrijpen in de geschiedenis bestuurt! Als we bezig zijn met 'natuurwetenschap' moeten we trouwens het bestuur door onze hemelse Vader, Zoon en Geest voor 100% buiten beschouwing laten. Omdat Hij alles bestuurt, zowel de allerkleinste als de allergrootste gebeurtenissen. Zonder dat wij dat bestuur zelf kunnen waarnemen of bestuderen. Ook achteraf niet! Alleen het resultaat van Gods bestuur is kenbaar in alle wetenschappen.

De bijbel openbaart ons wel dat bij het 'bezoeken' van de aarde door de Here God ongelofelijk ingrijpende dingen kunnen gebeuren. B.v. heuvels en bergen die opspringen, vuur dat voor Hem uitgaat enz. Jes. 24 en met name de verzen 18-20 zijn daarvan een goed voorbeeld (onder theologen is er wel discussie of dit hoofdstuk over de hele aarde gaat of alleen over het land Kanaän. Het hoofdstuk loopt uit op de komst van de nieuwe hemel en aarde; denk ik). 

 

1.5. Het valt op dat fossielen vaak in enorm grote hoeveelheden in een bepaalde regio worden opgedolven. En dat daarbij in de eerste "miljarden" jaren van de aardgeschiedenis de in ondiepe kustwateren levende organismen de overgrote meerderheid vormen. Er zijn vele vindplaatsen met honderden (soms duizenden) organismen dicht bijeen. Waaronder vele zeer grote; zelfs reuzegrote! En snel zwemmende, vliegende of rennende dieren. Zowel van dinosauriërs, zoogdieren en vogels.

Daarbij valt te bedenken dat in een betrekkelijk 'normale', vrij rustige periode van de aardgeschiedenis (zoals nu) fossilisatie nauwelijks voorkomt. Na ong. 4 weken is een dood dier min of meer verdwenen dankzij aaseters, schimmels en bacteriën. Zeker grote hoefdieren, roofdieren, vogels, reptielen, insecten en zeezoogdieren zullen onder 'normale' omstandigheden niet fossiliseren.

 

1.6. Tot aan de periode van het Trias is de overgrote meerderheid van de vindplaatsen van fossielen beperkt tot de ondiepe kustgebieden. Wat er tegelijkertijd op het land gebeurde? We weten van niets.

Vanaf het Trias bevinden de meeste vindplaatsen zich op overstromingsgebieden van zeeën en rivieren en vooral aan de "voet" van gebergtegebieden. Gebergtegebieden die hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan in samenhang met verschuivingen van grote landgebieden (continenten).

De Mid-Atlantische ruggen van waaruit de verschuivingen plaats vonden vertonen veelvuldige omkeringen van het aardmagnetische veld.

Geleerden hebben vastgesteld dat eens in de 200.000 tot 3000.000 jaar het magnetische veld omkeert. Dus ruwweg 3 tot 8 keer per miljoen jaar! Alan Cooper van het museum in Adelaide meent te hebben berekend dat dit de laatste keer gebeurde 42.000 jaar geleden. Dit dankzij de koolstofdatering in jaarringen van de fossiele kauriboom (Agathis australis). Tijdens zo'n omkering van het veld verzwakt de magtnetosfeer. Tot wel 6% van de normale waarde. Dit heeft ingrijpende gevolgen:

- verhoging van de kosmische straling

- toename radioactief C-14

- toename ioniserende straling

- beschadiging van de ozonlaag

- toename ultraviolette straling

- hoge temperaturen en andere extreme weersomstandigheden

- uitstervingsgolven van o.a. gigantische zoogdieren en Neanderthalers.

 

Het meest bijzondere is dat er gedurende lange periode van het Krijt (ong. 40 miljoen jaar) geen omwisseling van het magneetveld plaats vond. (zie Earth History and Paleogeography, pg. 4: CNS = Cretaceous Normal Superchron). Ik veronderstel: Dit was de periode vanaf de eerste scheppingsdag. 

Deze 'platentektoniek' kan plaats grijpen tussen twee landgebieden of tussen twee oceanische gebieden. In het laatste geval kunnen er eilandenbogen ontstaan zoals de Aleoeten. 

Er worden vier perioden van orogenese onderscheiden (eventueel uit te breiden tot 5).

In het studieboek Earth History and Palaeogeography (door H.Torsvik,  L.Robin en M.Cocks) worden 48 verschillende grote en kleine orogenese-processen beschreven. De vele vindplaatsen van fossielen-kerkhoven kunnen hierdoor wellicht worden begrepen.

 

1.7. Vele ontwikkelingslijnen zijn denkbaar.

Als het gaat over het plantenrijk kan het de morfologische bouw betreffen of de wijze van voortplanting.

De morfologische bouw:  Uit de eencelligen zonder bladgroenkorrels ontstaan de eencelligen met bladgroenkorrels en uit beide evolueren veelcellige planten. De 'primitieve' plantjes hebben alleen "blaadjes" (levermossen) of alleen "worteltjes" (de rhizoiden bij mossen e.a.) of alleen dichotoom vertakte "steeltjes" zoals Rhynia. Vervolgens komen echte stengels, (schubvormige) bladeren en wortels. Met alles wat er bij hoort aan groei- en transportweefsels.

De voortplanting kan eenvoudig door sporenvorming plaats vinden. Gewone celdeling (mitose), reductiedeling (meiose) en bevruchting (ontstaan van een zygote) wisselen elkaar vanzelfsprekend mooi af. Vanuit macrosporen (vrouwelijk) en microsporen (mannelijk) ontstaan eenvoudige draden (bij veel schimmels en algen) of ingewikkeld gebouwde gametofyten en sporofyten. De gametofyten vormen antheridien (mannelijk)en/of archegonien (vrouwelijk). Wel heel verschillend van elkaar bij mossen, varens en paardenstaarten.

Bij de zaadplanten (naaktzadigen en bedektzadigen) laat men de antheridien en de archegonien inkrimpen waardoor stuifmeelkorrels (mannelijke sporen) en zaadknoppen (vrouwelijke sporen) kunnen zorgen voor de zaad- en vruchtvorming.

Vergelijk dit hele evolutiespel maar met een eenwielige houten kruiwagen die verandert in een tweewielige autopet en die weer in een fiets. Vervolgens kun je er een motor of motor met zijspan (driewieler) uit laten ontstaan. Dit leidt vervolgens vanzelf tot de vorming van een auto, vrachtwagen of bus en na even diep nadenken tot een vliegtuig en een raket.

 

1.8 De "evolutie" van het dierenrijk verloopt meestal ook via de twee bovengenoemde lijnen. 

De morfologische bouw ontwikkelt zich in de beginfasen op vergelijkbare manier: eencelligen- sponzen - holtedieren - wormen met diverse aftakkingen - weekdieren met totaal verschillende bouwplannen - geleedpotigen met vele bouwplannen en aftakkingen.

Maar ...... waar komen nu de vissen vandaan?? Gelukkig is er het lancetvisje (amphioxus).

De onderliggende evolutie-idee is dat de chorda de voorloper is van de wervelkolom. Daarom worden alle dieren met een wervelkolom benoemd als chordata. Er moet daarom een ontwikkelingslijn lopen van vissen t/m mensen. Dat staat bij voorbaat vast!

Er zijn weinig of geen fossielen van lancetvisjes.

Een verre verwant, Pikaia, leefde 530 milj. jr. geleden! Dus vanaf de schepping.

Gelukkig, de vissen hebben zich kunnen ontwikkelen! Eerst de bodemvissen en de zwaar bepantserde vissen en de Agnatha (de kaaklozen). Daaruit komen de echte vissen voort (de straalvinnigen) met schubben. Omdat er vissen bestaan hebben met pootachtige ledematen (de kwastvinnigen)  kunnen hieruit de amfibieën zich hebben ontwikkeld. Van daaruit is het niet moeilijk om reptielen op 4 poten te laten ontstaan. Die poten kunnen ze weer verliezen om er slangen van te maken. De poten kunnen ook weer veranderen in een soort vinnen en dan krijg je waterdieren die tegelijk zoogdier zijn. Daarvoor moeten eerst zoogdieren uit reptielen ontstaan. Dat is wel erg moeilijk! De natuur kan dat echter wel!

Als zijtak hebben dinosauriërs zich ontplooid tot vogels. Wel een haast onbegrijpelijke route maar dino's zijn nu eenmaal wonderlijke wezens. Via een lange weg van van kleine zoogdieren - halfapen - apen - mensapen kwamen de hominiden tot stand en tenslotte Homo sapiens. 

De voortplanting binnen het dierenrijk is gelukkig een stuk eenvoudiger dan die binnen het plantenrijk. Dieren kunnen zich nu eenmaal voortbewegen. Als er zaadcellen en eicellen geproduceerd kunnen worden in de gonaden (geslachtsklieren) is er alleen het probleem van de zaadcellen op een veilige en snelle manier over te brengen naar de eicel. Daarvoor zijn wel heel wat varianten 'bedacht'. Uitwendige bevruchting in water is het eenvoudigst. Tot en met kikkers is dat heel normaal.

Ringwormen hadden intussen een veel ingewikkelder systeem 'uitgewerkt': samenkomen boven de grond, elkaar wederzijds bevruchten en dan via een slijmring de zaad- en eicellen opvangen en daar binnenin de zygoten zich laten ontwikkelen tot jonge wormpjes.

Slakken hadden iets vergelijkbaars 'bedacht' omdat ze ook tweeslachtig zijn. Ze beschieten elkaar met geslachtspijlen. De bevruchte eitjes worden daarna afgezet op een vochtige, veilige plek.

De geleedpotigen (duizendpoten, kreeften, spinnen en insecten) kennen vele ingewikkelde manieren om nageslacht e produceren. Denk b.v. maar aan sociaal levende mieren, bijen en wespen met nestbouw en broedzorg.

Veelal ontwikkeling van de zygote via volledige (vlinders en vele andere) of onvolledige (krekels e.a.) gedaantewisseling. Daarnaast ongelofelijke gedragingen zoals het vormen van een paringswiel bij libellen en glazenmakers. Annex ei-afzetting in water of een waterplant.

Voor het "ontstaan" van reptielen is het grootste probleem het leggen van eieren op het land. Deze moeten voldoende water en voedsel bevatten. En adem kunnen halen via de schaal. En kunnen uitzetten tijdens het broeden. En: hoe leer je een nest bouwen zoals vele vogelsoorten dat doen?

De zoogdieren losten die problemen op een simpeler manier op. Al je terug gaat naar inwendige bevruchting (dat deden sommige vissen en haaien ook al!) kunnen de jongen zich veel veiliger ontwikkelen in een baarmoeder of buidel. Wel even zorgen voor de bouw van melklieren en vooral: warmbloedig zijn voor een goede groei van het jong. En natuurlijk een placenta en navelstreng die perfect aangesloten zijn op de bloedsomloop van de moeder. Dit laatste bij de placentale zoogdieren en mensen.

2 Fossilisatie.

Als we de gegevens van de cladistiek samen nemen met de gegevens van de vindplaatsen van de fossielen met hun ecologische omstandigheden (vermeld op de pg .'vindplaatsen fossielen)  dan geeft dat aanleiding tot de volgende opmerkingen:  

2.1 We zouden de aardgeschiedenis kunnen verdelen over  drie perioden als we de miljoenen jaren relativeren vanwege onbetrouwbaarheid van de ouderdomsbepalingen van de aardlagen.

Periode I vanaf de schepping tot aan de zondeval in de hof van Eden

Periode II vanaf de zondeval tot aan de zondvloed

Periode III vanaf de zondvloed tot heden.

2.2  Gedurende I worden alle fossielen bewaard die gevonden zijn van organismen die leefden in zee, zoet water en op het land; hoofdzakelijk in kustgebieden. Dus vooral in overstromingsgebieden en grote moerassen.

2.3 Slechts een vrij gering deel van het aardoppervlak is onderzocht op fossielen. De vindplaatsen zoals vermeld in Triton natuur liggen grotendeels in  kustgebieden, gecombineerd met de gebergten die ontstaan zijn tijdens de perioden van orogenese; vooral die van de laatste Alpiene orogenese.

2.4 Overweldigende natuurprocessen verlopen meestal zeer snel. Zoals  orkanen, vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, modderstromen enz. Dit zal ook in het verleden het geval geweest zijn. Mammoeten en andere grote dieren bevroren binnen enkele dagen of weken. In zeer grote aantallen over een enorm gebied! Alle bekende orogenese-processen kunnen in in enkele eeuwen verlopen zijn. 

2.5 Creationisten proberen steeds opnieuw rond het gebeuren van de zondvloed  (ong. 2300 v. Chr.) de meest heftige verstoringen van de aardkorst te groeperen. Zoals aardverschuivingen, vulkaanuitbraken, bloedgolven, gebergtevorming enz. Dit lijkt me geen goede route voor het verklaren van de belangrijkste geologische verschijnselen. De Bijbel zegt in Gen.7: in het 600e jaar van Noachs leven, op de 17e dag van de 2e maand braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortregenen

Kwam de zonvloed voor of na een periode van orogenese?

Waren de grote dinosauriërs al uitgestorven voor de vloed?

Werden de grote oceanen gevormd na de vloed?

In Gen. 10:25 wordt vermeld dat Péleg werd geboren. In zijn tijd werd de aarde verdeeld. Ongeveer 4 generaties na de vloed. Dus ong. 150 à 300 jr. na de vloed? Wijst deze tekst op het scheiden van de continenten volgens de theorie van Wegener? Of is hier sprake van geheel iets anders?

Wij geloven wat de Bijbel vertelt over de gebeurtenissen op aarde maar kunnen daar niet zo heel veel natuurwetenschappelijke conclusies aan verbinden. Ook niet door een zgn. 'bijbelse wetenschap'. Wetenschappelijke conclusies moeten altijd voortvloeien uit wetenschappelijk onderzoek. Bijbelse Openbaring kan en mag daarbij functioneren als licht op de weg van onderzoek dat beperkingen oplegt en vergezichten opent.

Maar ze mag geen rol spelen als argument binnen een wetenschappelijke verklaring.                 

3 Verschillende tijdperken.

We zien dat de hele periode van Precambrium t/m het Perm grotendeel beheerst wordt door zand- en modderafzettingen langs de zeekusten in ondiepe wateren en op het land langs rivieren en moerassen.

Grotendeels in een tropisch of subtropisch klimaat. De zeekusten zijn eindeloos lang en wisselend verdeeld over de hele wereldbol. Als de geschapen aarde in het begin bestond uit laag gelegen land afgewisseld met heuvels, waartussen rivieren stroomden zoals de Eufraat en de Tigris, vonden er geleidelijke afzettingen plaats. Wereldwijd; met waterdieren die behoren tot alle hoofdafdelingen van het dierenrijk.

Vandaar de Cambrische explosie. En de Ediacara-fauna. 

Tegelijkertijd schiep God het landleven. In de warmere, lagere gebieden bestond die uit alle afdelingen van het plantenrijk, behalve de angiospermen (bedektzadigen). Op de hogere plateaus groeiden de mossen, varens, wolfsklauwen, boomvarens, zaadvarens, paardenstaarten en coniferen (naaktzadigen).

Hoe de onvoorstelbaar grote en dikke steenkoollagen zijn ontstaan blijft, denk ik, voorlopig een raadsel.

Experimenteel is aangetoond dat steenkool binnen een paar dagen kan ontstaan onder hoge druk uit plantenmateriaal.

Of de dikke lagen via veen, bruinkool, steenkool en antraciet moeten zijn gevormd is daarom zeer de vraag.

De steenkoolwinning begon al in de Romeinse tijd en werd steeds belangrijker in de Middeleeuwen.

Wegens gebrek aan hout. Steenkool werd in het begin dus aan de oppervlakte gewonnen.

De carboonlaag is meestal ong. 1200 m. dik.

Elke steenkoollaag  daarin is ong. 50 m. dik. 

Steenkool ontstaat vaak tussen een stijgend en dalend gebied. Zo'n grensgebied is b.v. tussen het Noordzeebekken (dalend) en het gebied tussen de Ardennen en de Alpen (stijgend). Het stijgen en dalen moet met elkaar in evenwicht zijn. Bij te snelle stijging verdroogt het moeras (verlanding) en worden er geen fossiele resten meer bewaard. Bij te snelle daling ontstaat er een meer zonder enorme plantengroei.

Diverse lagen plantmateriaal moeten regelmatig bedekt worden met zand/grint/klei. Om de nodige druk op te leveren. Hoe dit 5 of 10 keer achtereenvolgens moet zijn gebeurd?  Met zo'n grote regelmaat! Verspreid over de gehele wereld! 

Misschien moeten we eerder denken aan een periode van vrij snelle gebergtevorming (de Ardennen, De Oeral, Kaukasusgebergte enz.) tijdens de zgn. Hercynische orogenese (einde Carboon) waarbij gigantische hoeveelheden plantenmateriaal naar beneden denderde en overdekt werd door sedimenten. 

Meegenomen door zwaartekracht en water. Dit kan een aantal keren na elkaar gebeurt zijn door schoksgewijs omhoog breken van de rotsgrond. 

Ruim 100 milj. jr. (?) daarvoor was er de Caledonische orogenese.

De continenten voegden zich tijdens het Carboon samen tot het Pangea. Noord- en Zuid-China schoven ook verder naar elkaar. Daar eveneens enorme steenkoolvelden.

Als we uitgaan van een prachtig geschapen aarde met veel meer soorten organismen dan er nu zijn en een aardbol verdeeld over vele "continenten" waar bijna overal een min of meer (sub)tropisch klimaat aanwezig was, is het goed denkbaar dat langs de eindeloos uitgebreide kustgebieden miljarden planten en dieren leefden. Die we nu terug vinden in lagen die we Precambrium en Cambrium noemen. Hoger op het land zullen andere planten en diersoorten  geleefd hebben. B.v. mossen, varens, paardenstaarten, paddenstoelen en wolfsklauwen. Na de opstand van de eerste mensen (de zondeval) veranderden de ecologische omstandigheden drastisch. De aarde zou "dorens" en "distels" voortbrengen. Met als gevolg zware lichamelijke arbeid van de man in het veld voor de voedselvoorziening. Gods toorn gaat voortaan over mens en natuur!  Ondanks de beloofde redding! Er komen, denk ik, zware regenbuien en onweersbuien, overstromingen door rivieren, grotere temperatuurverschillen  enz. Terugkeer naar de eerste paradijselijke toestand is niet mogelijk. Misschien dat ook de eerste verschuivingen van grote landmassa's zijn opgetreden met als gevolg een eerste ontstaan van hoge heuvels of lage bergen. Met mogelijke gevolgen van aardbevingen en vulkanisme. Maar dit laatste is volledig speculatief. 

Het ontstaan van de Angiospermen (de bedektzadige, bloeiende planten) na de aardlagen "perm" (en dus na de grote extinctie) vraagt om een verklaring. Tijdens die extinctie zou 90 % van alle soorten zijn uitgestorven. Volgens sommige geleerden  zouden vertegenwoordigers van de grote verscheidenheid aan bloemplanten toch al voor het "permtijdperk" aanwezig geweest kunnen zijn. Een vergelijkbaar probleem zullen we tegen komen bij het voorkomen van dierlijke fossielen voor en na "perm". Op de pg. 'vindplaatsen van fossielen' heb ik de belangrijkste vindplaatsen van fossielen op de wereldkaarten aangegeven en de mogelijkheid besproken dat vloedgolven en meegesleurde fossielen vanaf grotere hoogten veel kunnen verklaren. Evenals misschien het ontstaan van steenkoollagen en aardolie. Daartoe zou het noodzakelijk zijn om alle fossielen in verschillende soorten steenkool intensief te onderzoeken.   

4 Ontstaan van belangrijke diergroepen en mensen.      

4.1 Ontstaan van insecten.

Insecten werden er weinig gevonden in de lagen van Trias, Jura en Krijt. Hoe kwam het dat er tijdens het Kaenozoïcum (het Eoceen) zoveel geschiktere omstandigheden waren voor fossilisering? Zowel in Denemarken, Frankrijk en in Noord- Amerika werden vele gevonden. 

In de Baltische landen werd in een gebied uit het Oligoceen een schat aan 150.000 soorten insecten ontdekt. In de VS werd in diverse gebieden van het Mioceen en het Plioceen bijna even grote hoeveelheden opgegraven.

Gedurende bovengenoemde perioden vonden de grote continentverschuivingen plaats waardoor de huidige 'wereldkaart' ontstond. Maar ook de hooggebergten: Alpen, Andes en  Himalaya. Daarnaast oceaantroggen, vulkaanrijen en aardbevingscentra.

4.2 Ontstaan van zoogdieren.

Ontstonden ze aan het einde van het Trias  uit de roofzuchtige therapside reptielen? 

Tijdens de Jura bestonden er 5 uiteenlopende orden. Waren zij de voorouders van de Australische Monotremata? De Multituberculata ("pseudo-knaagdieren") bleven voortbestaan na een periode van grote extinctie. 

De Pantotheria waren eierleggende insecteneters die uitstierven aan het begin van het Krijt. Zij zijn erg belangrijk omdat daaruit de buideldieren en de placentale zoogdieren zouden zijn ontstaan.

In het Krijt waren de zoogdieren kleine insecteneters. Daaruit zouden de vleesetende Creodonten en de Condylarthen ('primitieve' hoefdieren) zijn ontstaan. Tijdens Eoceen en Oligoceen sterven oudere groepen uit totdat in Mioceen en Plioceen gespecialiseerde orden te voorschijn komen. Dit mede vanwege het kouder wordende klimaat. Tijdens de ijstijden vonden verdere ontwikkelingen plaats. Met daartussenin een golf van uitstervingen toen menselijke jagers zich over de aarde verspreidden.

Het ontstaan van het vogelbekdier en de mierenegels in Australië blijft een groot onopgelost raadsel!

Het vogelbekdier en de mierenegels zijn zoogdieren omdat ze behaard zijn en hun jongen zogen. Ook al leggen ze eieren en hebben ze een wisselende lichaamstemperatuur.

De beroemd geworden evolutielijn van het paard zou zijn gerealiseerd vanaf het Paleoceen t/m het Plioceen. Vanaf het Pleistoceen bestaan de echte paarden. Deze lijn is hoofdzakelijk gebaseerd op veranderingen in aantal tenen (van 5 tot 1), de emailrichels op de kiezen, de groottetoename van de ruimte tussen de snijtanden en de kiezen en de lichaamsafmetingen.

Gedurende dezelfde periode vond de verspreiding van Artiodactyla (evenhoevigen) en Perissodactyla (onevenhoevigen) plaats.

Daarnaast trouwens ook die van de olifanten en mammoeten (mastodonten).

Waar kwamen in diezelfde periode de zeezoogdieren vandaan? 

Veel wetenschappers geloven dat de Sirenia (zeekoeien) een voorouder delen met de olifanten en de klipdassen.

Een zeekoe uit het Midden-Plioceen was waarschijnlijk een voorouder van de dugongs die nu nog leven in de Rode Zee en alle warme zeeën rond Oost-Afrika, Zuidoost-Azië en Australië.

Ze worden bedreigd door de oeverloze jacht omwille van olie en vlees.

Naast zeekoeien en walvissen zouden ook de zeehonden, walrussen, zeeleeuwen en zeeolifanten naar het water teruggekeerd zijn. Tijdens het Mioceen?

4.3 Ontstaan van mensen.

Tijdens het Eoceen kwamen de Prosimiï (halfapen) tevoorschijn. Dit waren de lemuren, lori's en spookdiertjes. Daaruit ontstonden de apen, mensapen en de mensen.

De primaten zouden, zo denken de geologen, zijn ontstaan uit kleine insecteneters.

Ergens rond de 25 miljoen jr. geleden zou dan de aftakking zijn ontstaan die leidde tot het ontstaan van de hominiden; waaronder de mensen.

De hominiden splitsten zich af van de mensapen: gibbons, orang-oetans, gorilla's en chimpansees. 

Bij de mensapen kwamen de volgende evolutionaire tendensen voor, denkt men: toename lichaamsgrootte en grootte van de hersenen. Eveneens grotere hoektanden en langere en krachtiger armen. Uit deze dieren zou Ramapithecus voortgekomen zijn. Met kleinere hoek- en snijtanden en een platter gezicht. Dat gaat dus meer op een mens lijken! Wil je hem/haar zien lopen, rennen, eten, jagen etc. zoek maar een leuke film op internet.

Hoofdregel om mens te worden: breder bekken, aanpassingen aan de wervelkolom voor een opgerichte gang, gebruik van armen en handen voor technische handelingen en grotere hersenen met nieuwe centra.

De Australopithecinen "ontstonden" in Afrika als afstammelingen van Ramapithecus. Richard Moody schrijft dat ze mensaapachtig waren in schedelvorm en hersengrootte maar mensachtig in hun opgerichte gang. 

Na later gevonden fossielen wordt Ramapithecus Sivapithecus genoemd. Stukken bovenkaak werden gevonden van ong. 10 milj. jr. geleden.

Uit één van deze "apen" ontstond het geslacht homo. Homo habilis ( de "knutselaar") leefde in het Quartair (ong. 1.8 milj. jr. geleden) in de Olduvai-kloof. Hij bezat uit keien bestaand gereedschap (opm.: voor alle mensapen niet ongebruikelijk! Evenmin voor andere zoogdieren en vogels).

Ietwat later is, denkt men, Homo erectus ontstaan in. Zijn skelet leek wel op dat van ons maar de hersenomvang was 25% kleiner. Hij had zware wenkbrauwen maar geen voorhoofd.  

Vanuit Afrika verspreidde deze soort zich over een groot gedeelte van Azië tot in Indonesië, alwaar Eugene Dubois het eerste "exemplaar" vond op Java; de 'javamens'.

De 'Pekingmens' (Sinanthropus pekinensis) leefde eeuwenlang in grotten. Ze onderhielden vuren. In de grotten bleven grote hoeveelheden botten van herten, olifanten, neushoorns en mensen bewaard. Was dit laatste een gevolg van kannibalisme?

(Opm.: zou het ook kunnen zijn dat Homo sapiens dit resultaat opleverde en zelf met de 'noorderzon' is vertrokken?).

In Syrië en in Frankrijk werden vergelijkbare grotvondsten gedaan.

Dankzij vulkanische as weten we dat er in de omgeving van de grote meren in Afrika (het Rifgebied) aapachtige wezens rondliepen. Man en vrouw?  Hun voerafdrukken werden gevonden. Ze worden wel genoemd: Australopithecus  afarensis. Ook wel genoemd: Lucy's volk. Omdat een beroemd geworden fossiel in Ethiopië Lucy werd genoemd. Een overtuigend begin van menswording? Ze wandelden rond tussen alle grote zoogdieren van de Afrikaanse savanne. 3.5 miljoen jr. geleden (?).

Meer dan 500 fossielen van hominiden werden ontdekt in grotten bij Sterkfontein (Zuid-Afrika).

Uit de Olduvai-kloof, in de nabijheid van Australopithecus afarensis, werden door Leakey meer hominide skeletten gevonden. O.a. die van Homo habilis. Mooi afgeronde keistenen moeten hun menselijkheid aantonen.

Daarbij komen nog fossielen uit Spanje (Homo antecessor of Homo erectus), Engeland en China (Sinanthropus pekinensis, nu Homo erectus genoemd).                               

Schema van de evolutie van hominiden. bron Wikimedia

het ontstaan van mensen en de gevonden fossielen is besproken in H. 4

6. De Cladistiek.

6.1 De schrijvers geven wel toe dat de moleculaire verwantschapsgeschiedenis en de diverse soorten plastiden bij deze organismen moeilijk (of niet) tot elkaar te herleiden zijn.

Endocytobiose wordt te hulp geroepen evenals zeer vaak herhaalde secundaire endocytobiose en zelfs tertiaire endocytobiose. En dat zelfs meerdere malen onafhankelijk van elkaar.

Endocytobiose van cyanobacteriën om het proces van anaerobe fotosynthese mogelijk te maken, endocytobiose van diverse soorten bacteriën om mitochondriën in alle mogelijke weefsels te verklaren, endocytobiose van diverse groene algen of roodwieren om te zorgen voor fotosynthese in de vele typen groene planten. De theorie begint met de aanname dat de celkern zou kunnen zijn ontstaan doordat een ringvormig DNA, zoals voorkomt bij bacteriën, zich vasthechtte aan de celmembraan of celwand. Vraag: hoe kwam dit DNA naar binnen? Door fagocytose? Maar dan wordt het volledig afgebroken. 

De bacterie verloor b.v. z'n celwand (Hoe is dat mogelijk?) en slokte een Archea op. Daarna verloor de Archea z'n celwand en plasmamembraan (hoe kan dat?). Tegelijkertijd vormde de gastheerbacterie instulpingen in de celmembraan. Eventueel werd het gastheer-genoom overgeplaatst in de Archea en daarin werd een kern en endoplasmatisch reticulum (ER) gevormd.

Het endoplasmatisch reticulum is perfect georganiseerd om een goed verlopend proces van eiwitsynthese mogelijk te maken. Hiervoor is een precieze volgorde van aminozuren essentieel!

Aldus het gefingeerde verhaal in Microbiology door Presscott, Harley en Klein. 

Biologische fantasie staat voor niets!!

Vraag: hoe werden de duizenden microsomen daar zo netjes op "gemonteerd"? Aerobe bacteriën als Rickettsia evolueerden tot mitochondriën Vraag: is dit door experimenten in laboratoria bevestigd?  Cyanobacteriën (foto-autotroof) ontwikkelden zich tot chloroplasten. Vraag: is deze mogelijkheid onderzocht in laboratoria? Secundaire endocytobiose kwam voor als een heterotrofe eukaryoot een groene algencel opnam. De aanwezigheid van een nucleomorf  in een chloroplast zou hiervoor bewijs zijn. Opm.: dit zou aanleiding kunnen zijn tot diepgravende experimenten.  

nucleomorf. bron Wikipedia

Een nucleomorf wordt beschouwd als een restant van de kern van b.v. een alg  die door secundaire endocytobiose is opgenomen in een andere cel. Deze theorieën zijn noodzakelijk om het ontstaan van eukaryote dieren en planten te begrijpen. Bladgroenkorrels en mitochondriën zijn  zo ingewikkeld gebouwd en zo specifiek georganiseerd om hun essentieel-noodzakelijk functies te vervullen, dat elke theorie omtrent hun ontstaan tekort schiet! Het zal duidelijk zijn dat door uit te gaan van endocytobiose het ontstaansprobleem slechts wordt verschoven. Bovendien gaat deze theorie voorbij aan het algemeen bekende feit dat celvreemde eiwitten nooit zullen worden geaccepteerd door een organisme. Een lichaamsvreemd eiwit wordt onmiddellijk herkend en afgebroken door enzymen. Symbiose komt zeer veel voor, endocytobiose is een (voorzover mij bekend) aan de natuur vreemde vooronderstelling! De begrippen endosymbiose en endocytobiose worden vaak met elkaar verward!

6.2 De diverse cladistische vertakkingsschema's met de onderlinge afstanden tussen de takken en de variaties in de  lengtes van die takken is onbevredigend onderbouwd. Berekeningen gebaseerd op de frequenties van nucleïnezuren en de onderlinge afstanden daartussen in het chromosoom lijken onbetrouwbaar en vaak onderling tegenstrijdig. De veronderstelde samenhang hiervan met vele stofwisselingsprocessen biedt geen oplossing voor bewijzen van ontstaan van groepen en onderlinge verwantschappen. Zelfs de sterkste computers vermogen geen uitsluitsel daaromtrent te geven!

6.3  Het hele terrein van 1-cellige "algen" met of zonder chloroplasten, met of zonder skelet, met of zonder zetmeel of cellulose, met of zonder flagellen of trilharen vormen een bijna onafzienbaar geheel van veronderstelde monofyletische, polyfyletische  of parafyletische groepsindeling. Afgezien van redeneringen rond endocytobiose zijn nergens overtuigende evolutielijnen tussen de hoofdgroepen of subgroepen te trekken. Alle mooie cladistische lijnen (ook op het internet, Wikipedia) vragen voorafgaand geloof en een goed vertrouwen op de "wetenschap" van het systeem.

6.4  Als we van waterplanten, evolutionair gezien, overgaan naar landplanten is er sprake van wensdenken. De onder de Streptophyta genoemde zgn. voorbereidingen wijzen daar op!

Naast cuticula, huidmondjes en rhizoiden moeten diverse blad-, stengel- en wortelsystemen ontstaan.

Ontwikkelingslijnen, met en zonder blijvend cambium, zijn gemakkelijk te trekken. Maar hoe je van (lever)mossen varens maakt en van die laatste weer paardenstaarten en zaadplanten blijft volledig onopgelost. De noodzakelijke veranderingen zijn zo fundamenteel samenhangend dat geen enkele geleerde tot nu toe een goed onderbouwd verhaal daarover heeft weten te maken. Vooral hoe dubbele bevruchting en de vorming van reservevoedsel in zaadlobben en de bouw van zaden en vruchten hebben kunnen ontstaan behoort nog altijd tot natuurraadsels of -wonderen!

6.5 De indeling in 6 supergroepen is erg onbevredigend. Als we letten op de bouw en structuur van cellen, weefsels en organen is het hoogst merkwaardig om de Holomyceta in de supergroep van Unikonta te plaatsen. Samen met alle "diergroepen" t/m de Primaten.   

Even merkwaardig is de plaats van Phaeophyceae, Chrysophyceae en Bacillariophyceae samen met Ciliophora (o.a. pantoffeldiertje) en Dinophyta in de supergroep Chromalveolata.

Wellicht zou het logisch zijn om alle organismen zonder weefselstructuren binnen 1 supergroep te plaatsen. Misschien zou verdere studie van celstructuren, celwanden, reservevoedsel, en stofwisselingsprocessen kunnen leiden tot een verdere indeling van een dergelijke groep.

De Porifera (sponzen) zouden daarbij een plek op de valreep kunnen innemen.

Amoeboïde cellen en slijmcellen zouden samen in 1 super(sub)groep kunnen worden geplaatst evenals cellen met versterkte celmembranen door cellulose, kalk- of kiezelskeletten.

Het bezit van chloroplasten zou kunnen fungeren als een secundair criterium voor de indeling; evenals het bezit van chlorofyl c1 of c2.

6.6  Letten we op mogelijke tijden van ontstaan van de grote "plantenafdelingen" dan blijkt het volgende:

Het ontstaan van alle bacteriën en eukaryoten vanuit de levenloze materie is principieel onbewijsbaar.

Zowel binnen de Archaeoplastida (de "planten") als de Holozoa ( de "dieren") worden gigantische evolutionaire sprongen gemaakt zoals b.v. tussen "algen en mossen", tussen "mossen en varens", tussen "varens en zaadplanten", tussen "naaktzadigen en bedektzadigen", tussen 1- en 2-zaadlobbhigen, tussen "sponzen, holtedieren en ribkwallen", tussen "trilobieten, krabben, spinnen, insecten en schorpioenen",  tussen "platwormen, raderdiertjes, armpotigen, ringwormen en weekdieren", tussen "graptolieten en stekelhuidigen", enz. enz. Enig fossiel bewijs is daarbij meestal niet gevonden.

6.7 Alle grote groepen "water- en landplanten" bestaan voor het Krijt. 

Als we er van uitgaan dat. tegen het einde van het Krijt de grootste van de 5 extinctieperiodes plaats greep en alle .grote groepen organismen gedurende de periode Precambrium t/m Krijt bestonden vanaf het begin van de schepping, betekent dit dat alle grote afdelingen van het plantenrijk t/m de tweezaadlobbige zaadplanten gedurende alle aardperioden aanwezig waren.